Morgen vertrekt mijn zoon voor een week naar Bali, om daar zijn vrienden weer eens te zien. Zijn buurjongen gaat mee, samen op de brommer.
Ik vroeg aan die buurjongen voor de grap, of hij mij morgenmiddag (dus op de dag dat hij naar Bali zou gaan) mij zou kunnen helpen met een klus.
Verlegen lachen was het antwoord; hij schuifelde wat ongemakkelijk in zijn stoel. Toen ik zei, dat ik hem dus morgenmiddag verwacht, was het wederom verlegen lachen, handen in het haar.
Vervolgens vroeg ik, of hij er problemen mee had om mij morgen te helpen. Helemaal niet, een bleke glimlach op zijn gezicht, handen onrustig in het haar, gedraai op de stoel.
Uiteindelijk zei ik hem, dat ik wel weet, dat hij morgen zal vertrekken en mij dus niet kan helpen. Bevrijdend gelach, ontspanning.
Wat was hier nu aan de hand, waarom zegt die jongen niet gewoon, dat hij morgen niet kan, omdat hij naar Bali gaat.
Omdat hij “malu” is. Verlegen, maar veel meer dan dat. Het is volstrekt “not done” om een “ik kan morgen niet” te zeggen tegen een ouder persoon. Een “nee” verkopen is te confronterend, dat doe je niet, is in strijd met de fatsoensnorm.
Je komt dit gedrag elke dag tegen. Op de markt: “zijn er appels vandaag?”, antwoord: “misschien morgen”. Er zijn nu dus geen appels.
Ik ben er inmiddels aan gewend, hoewel het een enkele keer nog wel eens lastig is.
Het “malu” zijn staat haaks op het nederlandse karakter: assertief zijn, voor je mening uitkomen, zeggen, waar het op staat en zo meer. Dit alles is de javaan (en de indonesier) volkomen vreemd, want uiterst onbeleefd.